Gebuur Jan Panier kwam uit het noorden van de provincie en heeft vele jaren naast ons gewoond.  Niet tussen de duiven opgegroeid, kwam hij in de duivenwereld terecht als verzorger in dienst van zijn baas.  Hij wou ook gaan duiven houden en kreeg tegen marktprijs een paar duifjes van iemand die in de zaak tewerkgesteld was.

Jan bezorgde die duifjes minutieus en bracht over alles trouw verslag uit bij vader, die hem met raad en daad bijstond.  Jan had een mooie gave: met kinderlijke eenvoud stond hij in stomme verbazing voor alle duivengeplogenheden als daar zijn: paren, stouwen, broeden, azen.  Hij gaf gloedvolle en gedetailleerde beschrijvingen weg van deze gebeurtenissen.  Hij zag de wereld met de ogen van Adam, lijk die voor ’t eerst naar het aards paradijs keek.  Alles scheen hem even interessant.  Van een andere kant ontmoette ik zelden een mens die zo wijsgerig tewerk ging.  Fantastische en vernuftige theorieën bouwde Jan op over de oriëntatiezin, de forme, de erfelijkheid, de magnetische krachten en wisselwerkingen.

Vader, de ingekeerde, woordkarige mens vond zijn vreugde in de lange monologen van Jan, doorspekt met uitroepen en vragen, onderlijnd met gebaren als bij een echte acteur.  Het mooiste van de zaak was nog dit: één van de twee simpelweg gekochte duifjes was een crack.  Een donker doffertje, korte nek, dikke kop, korte pootjes; al gaf het de indruk “verbasterd” Luiks ras te zijn en niks atletisch, kwam elke zondag pront op tijd naar huis.  Jan stak het steeds de zaterdagvoormiddag in de mand.  Bij om ’t even welke nestpositie was het tegen drie uur flink gezwollen en het rode bolletje (Jans stokpaardje) schoof klassiek heen en weer over het borstbeen.  Hoe voorzichtig het diertje verder behandeld werd, kunt ge u moeilijk voorstellen.  Voor een minimum inleg ging het de baan op om de zondagmorgen weer heel de wijk te verbazen … ”Jans zwartje is weer aan de kop!” ging het van mond tot mond.

Het moest door een paar uitgebroken bakstenen in de gevel zijn kokje binnen.  Er was een plankje voor van een viertal vierkante decimeter; doch hoe fel het ook waaide, uit welke richting ook, nooit heb ik het elders weten landen dan op dat plankje.  Zelfs als het uitzonderlijk eens te laat kwam, was Jan niet kwaad.  Die had als reden: ik heb het zelf niet gezien dat er iets aan mankeerde.

Welhaast, na de aankomst, was Jan bij vader in de tuin, met de constateur.  Minuut en seconde werden bekeken, voorlopig de snelheid geschat en dan samen naar het lokaal.

Jan, dat was iemand die genade vond in vaders ogen.  Sociaal gezien behoorde hij tot een heel andere mentaliteit dan vader; qua temperament kon er niet meer verschil bestaan tussen twee mensen en daarbij scheelden ze een volle generatie.  De een was uit stad, de andere van de buiten; de een zonder tradities, de andere boordevol tradities.

De duivensport bracht hen samen.  Ze schiepen een atmosfeer van zuivere poëzie rond de sport en gingen argeloos voorbij aan haar slechte uitwassen.

Veel jaren is dit geleden.  De oorlog van ’40 brak uit.  Het werd een sombere tijd voor Jan: mobilisatie en de rest.  Hij schonk zijn goed zwartje aan een “krabber” en trok weer naar zijn geboortestad.

Dat was het einde van een aangename periode uit vaders leven.