Naast ons woonde René D’Hulster[1].

Hij was een grappige oude man, die geen vlieg kwaad zou doen.  Nadat hij het miljonair gebracht had, bouwde vader voor zijn rekening een huis, naast het onze.  Daar bracht hij zijn oude dag door.  Hij was even nuchter en eenvoudig gebleven, als toen hij seizoenarbeider was of naar Amerika trok.

Wanneer vader ’s morgens opstond, nam hij een pruimpje tabak, zoiets van een vingerhoed groot.  Daarna ging hij naar beneden, stak zijn lippen even aan zijn jeneverfles, één slokje maar (moeder beweerde dat die fles niet waterdicht was).  Tenslotte ging hij in de tuin een kijkje nemen.  Daar vond hij elke morgen, onveranderlijk de goeie gebuur René reeds aan het werk in het naburige tuintje.  Er werd een grapje verteld.

René hield duiven.  Reeds een paar jaar.  En van allerlei soort.  Toch was het zijn bedoeling jongen te kweken en te eten.  Dat hok stond altijd open.  Rond die tijd had hij ook een kat, met een mooie staart.  Vaak zagen we die Angorastaart uit de duivenpan hangen.  Dan was de bijbehorende kat bezig langs binnen het gedoe der duiven gade te slaan.  Nu waren die duiven niet ze erg bang voor die kat en ook van haar kant scheen ze geen kwade bedoelingen te hebben.  René liet dat zomaar gebeuren.  Want behalve kat en duiven bezat hij ook nog allerlei vogels, witte muizen, een papegaai, een hond, kippen die om de haverklap uitbraken, konijnen en een muskusrat.  Alles was welkom.  Dat leefde allemaal zo een beetje op goed valle het uit door elkaar, in aaneengeflanste hokken.

Het scheen op het duivenhok niet te boteren.  Ten einde raad deed René zijn beklag tegen vader: “Dat is nu al de derde zomer dat ik duiven houd en ik heb nog nooit een koppel jongen kunnen eten.  Ik zal ze maar verkopen.  Ik weet niet wat er aan scheelt”.

Vader ging mee kijken.  Wat hij er vond, grensde aan het ongelofelijke.  René had voorheen winkel gehouden.  Hij had oude bakken en dozen aan elkaar getimmerd en er teilen in geplaatst.  Die bakken en dozen waren te klein van formaat, te talrijk en te dichtbij geplaatst.  Het groot aantal duiven deed de rest: geen enkel koppel kon zich een rustig hoekje veroveren om er te broeden.  Resultaat: gebroken eieren, een paar jongen die lagen te schreeuwen en gekwetst waren geraakt bij de vele vechtpartijen.

Nu, vader verstrekte goede raad en René begon met een deel duiven op te ruimen en een kleiner aantal behoorlijke bakken te maken.  Dat hielp wel en er kwam rust en behoorlijke kweek.  Op één punt bleef René echter even slordig: ’s avonds werd de duivenpan nooit dichtgezet.

De volgende winter was lang en zeer streng.  Renés duiven vlogen elke dag van bij de ochtendschemering, en daar de roofvolgels zeer talrijk optraden, bleef er nu en dan een duif ten achter.  Het kwam zover dat er maar twee doffers meer overbleven, grote, mooie blauwe duiven, die ergens van een goeie liefhebber uit het Tieltse afkomstig waren.  Maar in de vroege lente moesten ook zij eraan geloven.  Als de meimaand opnieuw zijn mildheid over de wereld lei, was René uitgespannen.  Het hokje was leeg en diende alleen nog voor de kat-met-de-dikke-staart als speelterrein.  René heeft dan maar een grote muit gemaakt en een paar koppels tortels er ingehouden.

Vader schudde zijn hoofd als hij op die historie terugkwam en zei: “Er zijn mensen die heel hun leven niet begrijpen wat een dier is.  Ze zien de dieren als printjes die kunnen wikkelen … en nochtans, ieder dier is een levenskern, zelfstandig en scherp onderscheiden van alle soortgenoten.  De natuurwetten, waaraan het gehoorzaamt zijn onwrikbaar en veel wonderlijker dan je zou vermoeden.  Daarom: wie niet in dagelijks contact leeft met zijn duiven, zal altijd mislukken”.

Maar een betere, vrolijker en hulpvaardiger gebuur dan René heeft er nooit bestaan.


[1]        René woonde aanvankelijk op de hoek van de markt, maar kocht later, zoals vader, een stuk land in de Torhoutstraat.