Vader had een overvloed van gebreken. Prachtige harmonische, magnifieke gebreken. Gebreken die hij niet wou missen, gebreken die hem gelukkig maakten.
Schoon noemde vader de duiven met een mooie kop, een fiere houding en een eigenaardig pluimenpak. Een bles, een fraze (t.t.z. een duif met dwarszittende pluimpjes op de borst), een elfpenner, een gevlekt oog, kousen, dikke wratten, zwarte poten en dergelijke eigenschappen deden hem glimlachen. Zo’n duiven hield hij door en verwachtte steeds dat ze zouden … beginnen prijzen vliegen.
Tamme duiven, daar was hij fier op. Schuwe duiven beledigen hem. Hun gebrek aan vertrouwen was een ergernis – ze moesten naar de opkoper. Tamme duiven kon hij eenvoudig niet verkopen, al werden ze oud en onvruchtbaar. Grote duiven met lange halzen, smalle en langwerpige bouw, niet diep van borstkas, vleugels bijna zo lang als de staart: zo was zijn ideaal beeld en dat hield verband met een of andere kampioenduif due hij eens gekend had.
Zijn hok was zomaar aaneengeflanst met planken, stokken en zakken. Reinigen was voor hem een gruwelijke karwei, de drinkpot verversen gebeurde als hij leeg was; ’s zomers was die af en toe uitgedroogd. Van zijn duiven kon hij niet scheiden. In het najaar was de selectie een zeer pijnlijke aangelegenheid, omdat de prijslijst meestal die duiven veroordeelde, waaraan hij met zijn hart gehecht was. De trip naar de opkoper was een begrafenisgang en achteraf vernoemde hij nooit meer de afgezette duiven.
Hij kweekte in februari – maart jongen die vaak lagen te piepen en met de pluisjes rechtop van de kilte in de teil lagen; piepers die maar half uitgroeiden, niettegenstaande een dagelijks rantsoen met broodkruimels en zoete melk. ’s Zomers verkocht hij de mooi uitgegroeide koppels van vier weken ongeringd aan de opkoper. Hij zegde daarbij vaak: “Wat zijn we toch dwaas! De juni jongen zijn alleen de moeite waard om door te houden!”. Maar het bleef steeds bij het oude.
Zijn beste duiven moesten ongeveer elke week de mand in. Vaak gebeurde het dat ze, in minder voordelige neststanden, en op de zondagen “van grote forme” de centen weer vervlogen. Hij had ook veelal een vooroordeel in die zin, dat sommige duiven die een prijsje vlogen hem meer genoegen verschaften dan andere, die er een hele reeks vlogen.
Hij was ervoor of ertegen op basis van zeer eigenaardige eigenschappen. Hij had soms spijt dat een duif, die hem niet beviel, uitgroeide tot een prijsvlieger. Het was dan uit oorzaak van wind of onweer of de ligging of toeval dat de prijzen gewonnen waren.
Hij was eerder matig met het voedsel; het was nog niet de tijd van al die ontsmettings- en spuitmiddelen en hij was van mening dat de duiven op het veld een beter mengsel vonden dan thuis. Ik heb geweten dat hij ofwel zuivere gerst, of zuivere mais gaf op het hok. Alleen duiven die met jongen lagen, kregen in potjes afzonderlijke ruime maat.
Vader maakte nooit plannen voor een jaar. Hij wachtte de gebeurtenissen af en trachtte er voordeel uit te halen. Hij scheen van princiep te zijn dat de omstandigheden niet te dwingen of te beheersen waren. En dus was hij een opportunist. Ging het niet zus, dan maar zo proberen. Voortdoen met de middelen waarover hij beschikte. Veel was er schijnbaar feilloze traditie, waarover hij nooit nadacht.
Ach ja, vaders gebreken waren zo menselijk, dat hij juist door die gebreken een rustige en vreedzame vreugde genoot bij zijn gevleugelde kameraden.