Vader zat altijd te kankeren tegen het grote geldspel.  Eigenlijk waagde hij een vijftal keren op een jaar een tamelijke inzet op een duifje, dat zijn volle vertrouwen had.  Met het gevolg dat hij een hele zaterdag namiddag uit zijn humeur was en de zondagmorgen dubbel zenuwachtig tot het fatale of glorierijke moment aanbrak.

Sommige zaken stonden bij hem als een paal boven water .  Zo bijvoorbeeld, dat de Bond een vereniging was, zonder winstgevend doel, samengesteld uit leden met een winstgevend doel.  Dat de grote liefhebbers altijd zeer nederig en bescheiden het geld uit de zakken der hoogmoedige en onfeilbare kleine melkers klopten.  Dat de vervoersdiensten, de Staat en de nationale verenigingen precies wisten hoever ze de sinaasappel mochten uitduwen, om het meeste sap te bekomen.

Hij liep met ideeën rond om het te saneren.  Zijn redenering kwam hierop neer: de waarborgen zouden van staatswege moeten verboden zijn, het geld-om-geld spel alleen toegelaten.  Speciale prijzen in natura zouden moeten voortkomen van een lidgeld, met nieuwjaar betaald, te winnen dan door eigen maatschappijleden.

Elke zondag zouden er per provincie maar vier à vijf vluchten mogen zijn, elk met één lossing uur.  Door heel de provincie zou men de kans moeten krijgen naar willekeur te dubbelen, steeds geld-om-geld.

De medekampende duiven (niet de liefhebbers) hadden volgens vader steeds in twee categorieën moeten ingedeeld worden:

  • A: deze die onder een bepaald maximum inleggeld vlogen. Bv. 100 Fr (door de liefhebber naar keuze te besteden); en
  • B: deze die voor hogere inleggelden vlogen.  Op de uitslag mochten de B-duiven alleen het geld verdelen dat op hen uitgelegd was.  Idem voor de A-duiven.

Nooit liet vader toe dat iemand anders geld zette op zijn duiven.  Hij wilde vooreerst alles, wat op papier gewonnen was, zelf ontvangen.  Ten tweede vond hij dat de “beunhazen” die in ‘t lokaal op andermans duiven geld zetten, de eerste helpers in allerhande bedrog waren.  En ten derde meende hij dat de zuivere gokkers ook eerst mee moeten betalen in het verzorgen der duiven op het hok, vòòr ze hun deel hadden in de prijzen.

In de praktijk was het altijd een moeilijk geval.  In tegenwoordigheid van uw kameraden en als de bediende aan de inlegtafel geringschattend u aanmaant om toch ten minste dat en dat uit te leggen op uw duiven, is het toch zo verleidelijk uw pet achteruit te schuiven en onverschillig te zeggen: “Ba ja, zet ze voor die rij of die reeks ook maar”.  Vader had altijd meer uitgelegd dan hij van plan was en de schuld lag bij de geheimzinnige poelebrief, of de radde lokaalhouder, of de mooie neststand van zijn duiven of de voordelige weersgesteltenis…

Moeder vroeg steevast: “Hoe ver hebt ge ze gezet?”.  Vader gaf daarop een zeer vaag antwoord: “Ze zitten tot vijf-drie”.  Moeder begreep niets van die vijf-drie en vroeg op de man af hoeveel hij uitgelegd had.  Vader antwoordde steeds juist; ik heb hem nooit weten liegen.  Moeder deed telkens zeer verbaasd en vader was zo’n beetje ongemakkelijk.  Verder ging het niet; om de eenvoudige reden dat vader wilskracht genoeg had om zijn gezin nooit te schaden door welk geldspel ook.

Zo heb ik vader steeds weten handelen.  “Ge moet daarvoor echt gek zijn”, meesmuilde hij de zaterdagavond, “als ge van het lokaal komt, zijt ge uw geld en uw duiven kwijt.  En kijk dan maar naar het zuiden wat er wil terug komen…”.