Vader geloofde vast in zekere zaken, niet uit redenering, doch uit traditie.

Hij plaatste elk jaar een gewijd palmtakje op het hok.  De eerste maal dat de duiven de mand ingingen, maakte hij een kruis met wijwater erover.  En met Sint Hubertus kregen ze een stuk brood gekruimeld.  Dat was een gebruik dat gold voor alle huisdieren.  Er werd niet veel omheen gepraat; het was niet zo direct de bescherming tegen onheil, die ermee gemoeid was.  Het was meer een formulering van eigen onmacht; een erkenning dat er duizend-en-één factoren in Gods handen blijven, niettegenstaande alle menselijke wijsheid en wetenschap.

Daarnaast had vader vertrouwen in gerst.  Alle ander voedsel leek hem verdacht; hij beschouwde maïs en bonen en de rest verder als langzaam werkend vergif.  Gerst was synoniem van gezondheid.  “Pas op”, zei hij, “niet te veel van al die goeie, felle kost: ge maakt er uw duiven mee vroeg rijp en vroeg rot.  Maar gerst: daarvan eten ze zolang ze honger hebben.  Ga bij een bevriende landbouwer en koop er dikke, gezonde, rijpe gerst en … meng daarbij in meerdere of mindere mate ander voer naargelang het seizoen”.  Hij was er vast van overtuigd, dat duiven aldus gevoed, meerdere jaren goed zouden presteren en op hoge ouderdom nog kweken.

Vader geloofde ook in thee van dovenetels.  Hij maakte lange wandelingen met ons, koos langs gracht en kant de mooiste en best ontwikkelde planten en hing ze dan te drogen aan de zoldering.  Elke week maakte hij daarvan thee en meende dat dit een heilzame uitwerking had op de bloedsomloop.  Hij hield er altijd geklopte mortel van oude huizen op na.  Ook gebluste kalk om onder de teilen der jongen te strooien.  Zieke duiven werden pillen opgestoken van anijskruid en verse boter en ook af en toe wel Souverainepillen.  Karlsbadzout moest als purgeermiddel dienen.  Buiten deze zaken kwam er niets op het hok.  Alles werd met een zeker ritueel behandeld, in het bewustzijn van het gewichtige waagstuk dat de toediening was.

Vader geloofde daarenboven in de roem der grote melkers.  Hij zou hemel en aarde bewogen hebben om een duifje te bekomen dat, al was het maar in de achttiende graad, afstammeling was van de grote hokken uit die tijd.  Ik herinner me nog altijd met welke eerbied en eigenaardige intonatie hij de namen Wegge, Bricoux, Vandevelde, Wolfcarius, Gits, Stassart, e.a. uitsprak.  Ze waren omgeven door een aureool van meesterschap.  Ze vulden de gesprekken der kleine melkers met hun beroemde heldendaden op grote afstanden.  Een duif van hun ras werd betast en bekeken en bewonderd als komende uit een verre, stralende duivenhemel.

Vader geloofde misschien nog meest van al in het toeval, het puur geluk.  In zekere zin was hij elke zondagmorgen in een stemming alsof het groot lot van een miljoen hem zou te beurt vallen.  Het geluk was hem telkens zo nabij en in verhouding was de ontgoocheling dan even groot.  Was er een zondag mislukt, dan dubde hij een hele week op een herkansing.  Mislukte het spel met de oude duiven, dan verzorgde hij extra de jongen en verklaarde vertrouwvol dat die alles in een paar zondagen konden terugwinnen.  Nooit ontnamen de tegenslagen hem de moed; hij was er zowat stoïcijns bij alsof hij die gevleugelde spreuk kende: “Men moet kunnen handelen zonder moed te hebben”.  Alles bij elkaar was hij een optimist, naar de vrolijke kant geneigd, die het geldspel naïef noemde en ernstig kon spreken over het wonderbaar mysterie van het oriënteringsvermogen.  Vader geloofde tenslotte in het goede hart van de duivenliefhebbers, maar verders geen woord van al het melkerslatijn.  Aan hun vertellingen beleefde hij uitbundig plezier.  Hoe vaak kreeg en gaf hij goede raad, deelde hij vreugde en verdriet, luisterde en werd beluisterd.  Al kon hij ook lachend grinniken “Als ge goed speelt zijn er velen jaloers en als ge slecht speelt, bekijken ze je niet eens…”.