De goeie blauwe is vaders trots geweest.

Een zekere dag, in de lente van ‘36 als ik me niet vergis, metselde vader aan een oude hoeve.  Die was bewoond door een viertal voorhistorische jinkheden, ongehuwde wijsgerige typen.  Ze hadden een hok duiven, zoals vroeger veelal het geval was, alleen maar voor de jongen te verkopen of op te eten.  De bevolking van dat hok kenden ze zelf maar half.  Vreemde duiven arriveerden er, vonden een plaatsje, paarden en bleven.  Andere bleven weg, ziek of gevat door kat of roofvogel.  Niemand was erom bekommerd.

Vader zag en bezag terloops het duivengedoe, terwijl hij zijn boterhammen at.  Hij merkte er een prachtige geschelpte doffer, vol levensvreugde, die overal ging vechten.  Hij vroeg de duivin ervan te mogen zien: een blauwe met –eigenaardig- een witte staart.  Verder niets buitengewoons.  Daarvan mocht hij een koppel jongen ringen.

Het waren twee blauwe, we kregen ze thuis met Pasen.  Twee doffers.  Bij het opleren kwamen ze zomaar in de namiddag tussen twee en drie naar huis.  Maar reeds de eerste maal dat ze, op prijskamp gezet, moesten overnachten[1], vlogen ze een flinke prijs met kopwind en betrokken lucht.  Eén ervan werd ziek en bleef weg.

De andere werd vaders legendarische goeie blauwe.  Regelmatig als een klok meldde hij zich de zondagmorgen aan op de juiste tijd.  En dat verscheidene seizoenen[2], zomaar op nest, met doodgewone maïs.  Dat duurde elk jaar tot einde juli.  Op een bepaalde zondag kwam hij een uur te laat uit het noorden en wachtte nog een dik half uur om binnen te lopen.  Dan lieten we hem thuis.  Maar volgend seizoen was hij weer op post.

Als hij bijn thuiskomst vaders klompen hoorde op het zoldertrapje, sprong hij ogenblikkelijk door de dringers.  Hoorde hij onze schoenen, dan stak hij zijn lange nek vooruit en wachtte tot hij ons goed en wel zag staan op het hok om binnen te komen.

Ik heb hem vaak weten aankomen, vliegend op een paar meter boven aarde en hindernissen, wippend over bomen en daken als er kopwind stond.  Bij staartwind duikelde hij eens uit een grote bende en behaalde tot onze verwondering de eerste prijs.  Op een zondagmorgen was hij gelost te Breteuil (165 km).  Het regende de hele zondag.  De maandagmorgen, rond zeven uur getekend, vloog hij de vijfde prijs van een driehonderdtal duiven.

Er vallen nog een paar zaken te vertellen.  Na een paar jaren kweken, hadden we nog nooit een goed jong gehad uit de goeie blauwe.  Al die tijd was hij gepaard geweest met een blauwe duivin van weinig waarde, maar we durfden ze niet vervangen, uit vrees dat hij niet meer zou willen prijs vliegen.  In het najaar van ’39 kreeg vader een jonge witgestipte duivin van zeer goed ras.  De blauwe duivin werd gedood en de jonge zou ze vervangen.  De goeie blauwe paarde ne verloop van verscheidene weken met de gestipte.  Nooit zagen we hem er betrekkingen mee hebben, hoewel het duivinnetje doodwepel was.  Het legde een pâar keer onbevruchte eieren.  Toen kwam de winter en vervolgens brak het jaar ’40 aan.  In de meimaand waren wij naar Frankrijk gevlucht, vader en moeder thuis achterlatend.  De Duitsers overrompelden het land.  Toen we terugkeerden, na drie weken, had vader, in zijn angst voor de bezetter, alle duiven eigenhandig gedood, de goeie blauwe inbegrepen.  Nooit heeft hij, na de oorlog, nog zulk een klasrijke duif gehad.

Zo is de goeie blauwe, zonder één goede afstammeling na te laten, aan zijn eind gekomen!


[1]        Dat was op Margarethazondag 1936.

[2]        In 1937 speelden we in de Potteriestraat, in ’38 en ’39 in de Torhoutstraat.