Vader speelde om ’t even welke duif van het hok, die er hem om vroeg.  Hij had de vaste overtuiging dat duiven in forme zelf vroegen om gespeeld te mogen worden.  Goede duiven moesten naar huis komen uit de juiste richting, hetzij ze stouwden of broedden.  Alleen met regelmatige duiven haalde hij de klassieke trucjes uit.  “Begin nooit een duif te dwingen”, zei hij, “als ze niet eerst uit vrije wil, t.t.z. in natuurlijke toestand, prijs heeft gevlogen.  Duiven die het niet kunnen, of niet willen, zullen het nog slechter doen als ze gedwongen worden”.

Naar vaders oordeel moest een duif zich thuis voelen in haar omgeving.  Daarom liet hij alles aan het toeval over: paren, nest kiezen, stouwen, nest dragen, enz.  Ik heb hem een paar malen aan gedwongen koppeling weten doen, met als resultaat: zwakker spel, beter kweek.  Maar dat druiste in tegen zijn karakter.  Hoe gekker dingen de duiven naar hun nest sleepten, hoe liever.  Hij had er zijn plezier in als ze met allerlei eigenaardige zaken trachtten door de pan of de dringers te geraken.  Het was net of hij een rood sein bezat, ergens in zijn hoofd, -of was het in zijn hart?- dat plots in werking trad als er een duif buitengewone tekenen van vorm vertoonde.  Ik heb vaak gedacht dat dit het resultaat was van vele jaren opmerkzaamheid, van lukken en mislukken, van herinneringen aan gelijkaardige toestanden uit lang vervlogen seizoenen.  Zeker is: als hij een duif in form zag, ging hij plots stiller spreken, gedempt: “Zie eens, jongens, naar dat duivertje of dat duivinnetje, wat het bezig is te doen…”.  Nooit zie hij: “Zie eens hoe zijn pluimen glanzen, hoe zijn ogen blinken, hoe zuiver zijn staart gebundeld is”.  Steeds keek hij naar het gedrag.  Wat het lichaam betrof, had hij in zijn geheugen enkele herinneringen, een duidelijk beeld van de bouw en houding van een vijftal extra vliegers uit vroegere jaren en daarmee drukte hij zijn mening uit: “Dat is net een duif als onze Basser van voor de oorlog…”.

Hij hield er ook aan, dat een duif telkens uit dezelfde richting arriveerde.  Bij gebrek aan klare of omstandige radioberichten (wat toen nog wel eens voorkwam) was de richting, van waaruit zijn eerste duiven aankwamen een vingerwijzing voor het wel-of mislukken van de uitslag.

Hij liet vaak een duiver alleen bij zijn jong en aan een duivin gaf hij wel eens een piepertje voor haar inkorving.  Jonge duiven moesten telkens weer tegen zijn hand vechten voor het bezit van hun plankje, oudere voor hun bak, bij zoverre dat er altijd pikken of schrammen zichtbaar waren op de rug van zijn handen.  Moest hij nu geleefd hebben, dan zou hij zeker het weduwschap niet beoefend hebben, omdat deze spelwijze veel poëzie en charme ontneemt aan de sport.  Bij de thuiskomst van vlucht kreeg elke duif een paar korreltjes uit zijn hand, ook als ze te laat kwamen.  “Het zijn maar stomme dieren”, zei vader, “en er staan geen wegwijzers van Arras tot hier.  De laatste is net zo welkom als de eerste, wie weet heeft ze niet meer moeite gedaan.  Moesten de kleppers kunnen spreken, wat zouden we soms grote ogen opzetten!”.

Vader kon van geen duiven scheiden, hetzij doden of naar de opkoper dragen.  Geld, er voor gekregen, brandde op zijn hand als judasgeld, want hij had iets levends en moois geruild voor wat papier of nikkel.  Duiven doden liet hij aan Pier (Pattyn) de konijnenviller over.  Als moeder ze dan lekker toebereid op tafel bracht, had vader die middag net geen trek in vlees, zijn maag was wat van streek, hij zou voor die keer maar genoegen nemen met wat aardappelen en groenten…  Wij kenden dat en zaten te monkelen.  Hij wist dat we hem doorzagen en hield zich, overtuigend, aan zijn rol…  Ja, ja, met een duif in uw hart geboren zijn, is een echte plaag.