Ik heb mij wel eens afgevraagd waarom de liefhebberij zo aantrekkelijk was voor vader.  Geld speelde bij hem geen rol; hij kon het noch uitgeven, noch behouden.  Hij had er niet eens bijzondere aandacht voor.  Als hij naar het lokaal ging, veranderden zijn plannen onderweg twintig maal; steeds had hij zijn duiven in een andere volgorde uitgegeven en ook anders gepoeld dan hij van zin was vooraf.

Het duivenhok reinigde hij niet.  Dat wil zeggen, per uitzondering, om de acht à tien weken.  De tafel hield hij dagelijks rein.  Ook de mest rond de schotels nam hij weg.  Voor de rest trachtte hij te zorgen voor een zeer droog hok.

Veel tijd besteedde hij aan het voederen, veelal uit de hand.  Dan praatte hij voortdurend met zijn duiven, liefkozend en sarrend, steeds met een zachte stem en een rustige intonatie.  De duiven die niet wilden uit zijn hand eten, mochten op hun buikje wrijven.

Vader was gelukkig met zijn duiven.

De namen van de Franse steden klonken hem als muziek op de lippen: Arras, Tergnier, Chateuroux, Montauban, Dax, Ajaccio.  Hij kon erover praten, kende de ligging, het Franse landschap op zijn duimpje: het Massif Central, het Rhône-dal en de Mistral inbegrepen, hoewel zijn duiven nooit zover gingen.  Ook in de snelheids- en tijdsberekening was hij thuis, wat wel uitzonderlijk was in die jaren.  Hij was een fijne weerkenner, bracht als metselaar heel zijn leven in zon en regen en wind door, begreep de fijnste aanwijzingen die een weersverandering aankondigden en trok daar nut uit bij het inkorven.

Hij was een verstokte “opleerder”.  Zijn duiven moesten eerst tweehonderd meter ver gedragen worden, dan vijfhonderd, dan een kilometer…  Elke week deden een hele groep duiven Komen (27 km) en Le Touquet (37 km).  Dat gaf een keuvelpartijtje in het lokaal en ’s namiddags kon hij letten.  Dat letten in de week was voor hem zo aangenaam als de zondag.

Het had deze goede zijde: de opleervluchten toonden hem de stijgende of dalende forme van het hok.  En hij was wel zo wijs enkel de zaterdag een of ander trucje toe te passen om zijn kleppers aan te wakkeren.

Elk van zijn duiven had een eigen naam, te danken aan een schenker of een feitje: het Schouwvegertje[1], het Mannetje, Nondedjouw[2], de Fav en zo meer…

Ik herinner me nog zo goed de situatie van een zondagmorgen uit die tijd: na de vroegmis, de duimen in de ondervestzakjes, wandelde vader in de tuinwegel, speurend naar de eerste duiven uit het zuiden.  Overal zonneschijn; een ver weergalmend geroep naar liefhebbers uit de buurt en dan plots een duif op de wijk … spanning!

Het was vaders trots zijn geburen voor te zijn, meer dan vooraan te prijken op de uitslag.  Pakte hij de eerste van de wijk, dan was hij de hele week in beste stemming.

Een grote rol speelde ook het wekelijkse gesprek, de zaterdagavond, bij de kapper.  Het hoorde bij het spel, er werd gewed voor een pint, gelachen met elkaars mislukkingen, gestoefd op de resultaten.  Niemand wou die traditie missen.  Ieder had zijn slag- of stopwoord klaar: vader eindigde vaak zijn uiteenzetting met de woorden: “Niemand weet of ze morgen prijs zullen vliegen, maar ik ben er van overtuigd dat ze hun uiterste best zullen doen om thuis te geraken”.

En tenslotte nog dit beeld: als vader in de tuin werkte, of ’s middags er ook wel even uitrustte, was hij steeds omringd van zijn duiven.  Zij kwamen op hem zitten, of wandelden hem na waar hij ging; ze liepen voor zijn spade of hark, tussen zijn benen, sprongen op zijn klompen.  Hij gromde en berispte ze, haalde uit zijn zak een graantje en joeg ze weg.  Een minuut later waren ze er weer.  De geburen leefden in de overtuiging dat vaders duiven zwart van de honger zaten en ze vergisten zich daarin.  Hij kon het over zijn hart niet krijgen ze ’s avonds hongerig te laten zitten.  Het liefst had vader nog dat één of andere duif zich begon te verdedigen op zijn schouder of zijn klomp en met vleugelslagen de andere op afstand hield.

En als ’t God beliefde, speelde hij van de eerste zondag van april tot de kermisvluchtjes einde september…


[1]        Het schouwvegertje was ooit in de keukenschouw gevallen en er langs onder weer uitgehaald.

[2]        De nondedjouw was verkregen van Achiel Debaecke uit de Mosselstraat (nu de Callewaertlaan), die dit vloekwoord te pas en te onpas gebruikte.