Toen we twaalf jaar waren, mijn tweelingbroer en ik, mochten we duiven houden.  Vader deed alsof dat een zware toegeving was aan die sakkerse jongens; moeder vreesde het grove geldspel en het te groot aantal duiven.

Vader was een optimist.  Hij bekeek de hele zaak niet logisch, maar des te meer biologisch.  Hij ging zijn koel verstand niet te rade bij de bouw van het hok.  Zo maar, boven de kippenstokken en onder zeer vlakke cementpannen, liet hij ons timmeren.  We beschikten over oude planken en dito nagels.  Hij gaf enkele vage aanduidingen.  We klopten ferm op onze duimen.  Er was te weinig ruimte, we konden er niet eens rechtop staan.  De zondagmorgen moesten de duiven op de vloer tot bij het ingangsdeurtje komen om geconstateerd te worden.  Vader stond daartoe op de treden van een doodgewone ladder.

Maar het wàs een duivenhok.  We kregen een vleugellamme duivin “van goed bloed”.  Daarbij een duiver van de opkoper en … de zaak kon floreren.

Wat wij als knaap niet wisten, dat waren twee zaken: vader had een zesde zintuig voor al wat dieren betrof, duiven inbegrepen..  Hij voelde aan of een duif gelukkig was of treurde of misdaan was.  Hij nam nooit een duif in de hand met het doel ze te keuren, doch hij bekeek haar gedrag des te meer.  De bouw of de pluimen waren voor hem van minder belang.  Wél de manieren telden.  Hij kende de eigenaardigheden, de hebbelijkheden van elk van zijn duiven.  Hij deed de duiven hun zin en hij kreeg alles van ze gedaan.  Hij plaatste hun schotel waar ze het wilden, al was het vlak voor de ingang.  Hij gaf ze de duivin die ze wensten.  En hij durfde ze niet verder zenden dan Arras, omdat, naar zijn mening, de beestjes daarmee al genoeg gepest waren.  Zo, de liefhebbers zeiden: “Pol Arras”.  En dat beledigde hem niet, de humor deed hem deugd, het was als een eretitel waarin zijn menselijke goedheid voor de gevleugelde gasten te schitteren lag.

Een tweede zaak, die wij niet wisten, was dat vader een twintigjarige ervaring achter de rug had.  Hij was veertig toen hij trouwde,  en van zijn tien jaar tot zijn dertig had hij met duiven omgegaan en gespeeld.

Hij kende dus het duivenspel, vanaf de tijd der lopers en der délégués…  De wereld was veranderd met de eerste wereldoorlog, de mensen waren veranderd, de vorm der prijskampen ook, maar de duiven waren gelijk gebleven…  Het weduwschap had het nestspel nog niet verdrongen.  Vader had in zijn jeugd zoveel ontgoochelingen, zoveel humor opgegaard, zoveel genegenheid voor de duiven en “knepen van het vak”, dat hij daarop vast rekende, ja, een zelfzekerheid bouwde die onverwoestbaar was.  En hij gaf zijn sappige en waardevolle spreuken kosteloos ten beste aan ons, knapen van twaalf jaar.

Hij liet ons betijen, en vragen stellen, en handelen naar goeddunken totdat er hoofdzaken aan de beurt kwamen.  Dan volgde zijn, meestal intuïtieve, beslissing: zo wel.  Dat niet!  En hij speelde zijn prijzen.